Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de bieden (« offrir »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik bied aan bood aan
jij biedt aan
hij, zij, het biedt aan
wij bieden aan boden aan
jullie bieden aan
zij bieden aan
u biedt aan bood aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bieden aand aangeboden

aanbieden \Prononciation ?\ transitif (bitransitif)

  1. Offrir, présenter.
    • Een dame zijn arm aanbieden.
      Offrir le bras à une dame.
    • Excuses aanbieden.
      Présenter des excuses.
    • Documenten aanbieden.
      Présenter des documents.
    • Iets te koop aanbieden.
      Mettre quelque chose en vente.
    • Ter overname aangeboden.
      À céder.
    • Een wissel ter betaling aanbieden.
      Présenter une traite au paiement.
    • Aanbieden mits onverkocht.
      Offrir sauf vente.
    • Ter betaling aanbieden.
      Présenter au paiement.
    • Vast aanbieden, vast offreren.
      Offrir ferme.
  2. Proposer.
    • Iemand een beloning aanbieden.
      Proposer une rémunération à quelqu’un.
    • Zich als vrijwilliger aanbieden.
      Se porter volontaire.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]