Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de bouwen (« bâtir »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik bouw aan bouwde aan
jij bouwt aan
hij, zij, het bouwt aan
wij bouwen aan bouwden aan
jullie bouwen aan
zij bouwen aan
u bouwt aan bouwde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanbouwend aangebouwd

aanbouwen \Prononciation ?\ transitif

  1. Ajouter.
    • Een aangebouwde serre. : Une serre accolée.

Apparentés étymologiques modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,3 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]