Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la préposition aan (à) et du verbe geven (donner).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik geef aan gaf aan
jij geeft aan
hij, zij, het geeft aan
wij geven aan gaven aan
jullie geven aan
zij geven aan
u geeft aan gaf aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben geven aand aangegeven

aangeven bitransitif

  1. Passer, remettre à, donner.
    • Kun je me het zout aangeven, alsjeblieft .
      Tu peux me passer le sel, s’il te plaît.
  2. Déclarer.
    • Zijn inkomen aangeven .
      Déclarer ses revenus.
    • Zijn bagage aangeven.
      Faire enregistrer ses bagages.
    • Een geboorte aangeven bij het gemeentehuis.
      Déclarer une naissance à la mairie.
    • Goederen aangeven bij de douane.
      Déclarer des marchandises à la douane.
    • Een misdaad aangeven.
      Dénoncer, rapporter un crime.
  3. Indiquer, signaler, nommer.
    • De hoofdlijnen van een plan aangeven.
      Tracer les grandes lignes d’un plan.
    • Zich aangeven <bij de politie>.
      Se livrer, se dénoncer.

Synonymes modifier

passer

déclarer

indiquer

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 98,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]