Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du latin ambire (français ambitionner).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik ambieer ambieerde
jij ambieert
hij, zij, het ambieert
wij ambiëren ambieerden
jullie ambiëren
zij ambiëren
u ambieert ambieerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben ambiërend geambieerd

ambiëren \Prononciation ?\ transitif

  1. Aspirer à quelque chose.

Anciennes orthographes modifier

Synonymes modifier

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,0 % des Flamands,
  • 96,3 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]