Néerlandais modifier

Étymologie modifier

De eindigen, avec le préfixe be-.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik beëindig beëindigde
jij beëindigt
hij, zij, het beëindigt
wij beëindigen beëindigden
jullie beëindigen
zij beëindigen
u beëindigt beëindigde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben beëindigend beëindigd

beëindigen \Prononciation ?\ transitif

  1. Terminer, mettre fin à, faire cesser, finir, achever, conclure.
    • Een telefoongesprek beëindigen.
      Mettre fin à un appel.
    • Een contract beëindigen.
      Résilier un contrat, dénoncer un contrat.
  2. (Informatique) Quitter, arrêter.
  3. Régler, arranger.

Synonymes modifier

Dérivés modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,3 % des Flamands,
  • 98,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]