Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable be- et du verbe hangen.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik behang behing
jij behangt
hij, zij, het behangt
wij behangen behingen
jullie behangen
zij behangen
u behangt behing
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben behangend behangen

behangen \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Tapisser, recouvrir (de papier peint).
  2. Couvrir, recouvrir de quelque chose

Dérivés modifier

Prononciation modifier