Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Voir l’allemand bauen et l’anglais build de même sens.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik bouw bouwde
jij bouwt
hij, zij, het bouwt
wij bouwen bouwden
jullie bouwen
zij bouwen
u bouwt bouwde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bouwend gebouwd

bouwen \Prononciation ?\

  1. Bâtir, construire.

Synonymes modifier

Dérivés modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]