icône information Cette page a été créée automatiquement et nécessite une vérification.
Merci d’enlever ce bandeau une fois la page vérifiée.

Langue(s) concernée(s) : néerlandais.

Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français injecter.

Verbe modifier

injecteren transitif

Présent Prétérit
ik injecteer injecteerde
jij injecteert
hij, zij, het injecteert
wij injecteren injecteerden
jullie injecteren
zij injecteren
u injecteert injecteerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben injecterend geïnjecteerd
  1. Injecter.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,5 % des Flamands,
  • 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]