roddel
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Déverbal de roddelen.
Nom commun 1 modifier
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | roddel | roddels |
| Diminutif | roddeltje | roddeltjes |
roddel \Prononciation ?\ masculin
- Ragot, racontar.
- Luisa luistert naar alle roddels als ze naar het dorp gaat.
- Luisa écoute tous les racontars quand elle va au village.
- Luisa luistert naar alle roddels als ze naar het dorp gaat.
Synonymes modifier
Nom commun 2 modifier
roddel \Prononciation ?\ féminin/masculin
- Commère, mauvaise langue.
- Maar ze was een echte roddel.
- Mais c’était une véritable commère.
- Maar ze was een echte roddel.
Synonymes modifier
Forme de verbe modifier
roddel \Prononciation ?\
- Première personne du singulier du présent de roddelen.
- Ik roddel niet.
- Je ne ragote pas.
- Ik roddel niet.
- Seconde personne du singulier du présent en inversion de roddelen.
- Roddel je vaak?
- Est-ce que tu ragotes souvent ?
- Roddel je vaak?
- Impératif de roddelen.
- Roddel!
- Ragote !
- Roddel!
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « roddel [ˈrɔ.dəɫ] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]