sleutel
Afrikaans modifier
Étymologie modifier
- Du néerlandais sleutel.
Nom commun modifier
sleutel
- Clé.
Prononciation modifier
- Afrique du Sud (Johannesbourg) : écouter « sleutel [Prononciation ?] »
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Apparenté à sluiten (fermer).
Nom commun modifier
Nombre | Singulier | Pluriel |
---|---|---|
Nom | sleutel | sleutels |
Diminutif | sleuteltje | sleuteltjes |
sleutel \Prononciation ?\ masculin
- Clef.
- de sleutel in het slot steken
- introduire la clef dans la serrure
- de sleutel omdraaien
- tourner la clef
- de sleutel tweemaal omdraaien <om af te sluiten>
- fermer à double tour
- een Engelse sleutel
- une clef anglaise
- zich toegang verschaffen door middel van een gouden sleutel
- donner des dessous de table
- de sleutel van het oefenboek
- le corrigé du livre d’exercices
- de sleutel van het raadsel weten te vinden
- trouver la clef du mystère
- de sleutel in het slot steken
Dérivés modifier
- sleutelpositie (poste clé)
- sleutelwoord (mot clé)
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « sleutel [Prononciation ?] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « sleutel [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]