Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de laten.

Verbe 1 modifier

Présent Prétérit
ik laat uit liet uit
jij laat uit
hij, zij, het laat uit
wij laten uit lieten uit
jullie laten uit
zij laten uit
u laat uit liet uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben laten uitd uitgelaten

uitlaten \Prononciation ?\ transitif

  1. Faire sortir, reconduire.
    • een bezoeker uitlaten
      reconduire un visiteur
  2. Promener, sortir.
    • de hond uitlaten
      promener le chien
  3. Omettre.
    • een woord uitlaten
      omettre un mot

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Verbe 2 modifier

Présent Prétérit
ik laat uit liet uit
jij laat uit
hij, zij, het laat uit
wij laten uit lieten uit
jullie laten uit
zij laten uit
u laat uit liet uit
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben laten uitd uitgelaten

uitlaten \Prononciation ?\ pronominal

  1. Se prononcer.
    • zich uitlaten over iets
      dire sa pensée, son opinion à propos de quelque chose
  2. S’étendre (sur).
    • zich uitlaten over een onderwerp
      s’étendre, s’appesantir sur un sujet

Synonymes modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]