Conjugaison:néerlandais/binden
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe binden. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.
Voix active | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | binden | te binden |
Futur | zullen binden | te zullen binden | |
Complet | Présent | hebben gebonden | te hebben gebonden |
Futur | gebonden zullen hebben | gebonden te zullen hebben |
Participe (deelwoord) | |
---|---|
Participe présent (onvoltooid deelwoord) | Participe passé (voltooid deelwoord) |
bindend | gebonden |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | bind | ik | heb gebonden |
2e pers. sing. | jij, je | bindt | jij, je | hebt gebonden |
u (vouvoiement) | bindt | u (vouvoiement) | hebt/heeft gebonden | |
gij, ge | bindt | gij, ge | hebt gebonden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | bindt | hij, zij, het | heeft gebonden |
1re pers. pl. | wij, we | binden | wij, we | hebben gebonden |
2e pers. pl. | jullie | binden | jullie | hebben gebonden |
3e pers. pl. | zij, ze | binden | zij, ze | hebben gebonden |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | bond | ik | had gebonden |
2e pers. sing. | jij, je | bond | jij, je | had gebonden |
u (vouvoiement) | bond | u (vouvoiement) | had gebonden | |
gij, ge | bond | gij, ge | hadt gebonden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | bond | hij, zij, het | had gebonden |
1re pers. pl. | wij, we | bonden | wij, we | hadden gebonden |
2e pers. pl. | jullie | bonden | jullie | hadden gebonden |
3e pers. pl. | zij, ze | bonden | zij, ze | hadden gebonden |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal binden | ik | zal gebonden hebben |
2e pers. sing. | jij, je | zult/zal binden | jij, je | zult/zal gebonden hebben |
u (vouvoiement) | zult/zal binden | u (vouvoiement) | zult/zal gebonden hebben | |
gij, ge | zult binden | gij, ge | zult gebonden hebben | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal binden | hij, zij, het | zal gebonden hebben |
1re pers. pl. | wij, we | zullen binden | wij, we | zullen gebonden hebben |
2e pers. pl. | jullie | zullen binden | jullie | zullen gebonden hebben |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen binden | zij, ze | zullen gebonden hebben |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou binden | ik | zou gebonden hebben / zou hebben gebonden |
2e pers. sing. | jij, je | zou binden | jij, je | zou gebonden hebben / zou hebben gebonden |
u (vouvoiement) | zou/zoudt binden | u (vouvoiement) | zou/zoudt gebonden hebben / zou/zoudt hebben gebonden | |
gij, ge | zoudt binden | gij, ge | zoudt gebonden hebben / zoudt hebben gebonden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou binden | hij, zij, het | zou gebonden hebben / zou hebben gebonden |
1re pers. pl. | wij, we | zouden binden | wij, we | zouden gebonden hebben / zouden hebben gebonden |
2e pers. pl. | jullie | zouden binden | jullie | zouden gebonden hebben / zouden hebben gebonden |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden binden | zij, ze | zouden gebonden hebben / zouden hebben gebonden |
Subjonctif (aanvoegende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier. | ||||
Personne | Présent | Passé | ||
3e pers. sing. | hij, zij, het, men | binde | hij, zij, het, men | bonde |
Impératif (gebiedende wijs) | |||
---|---|---|---|
2e pers. sing. | bind | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | bindt u | ||
1re pers. pl. | laten we binden | ||
2e pers. sing. | bind | ||
2e pers. sing. (vouvoiement) | bindt u |
Voix passive | |||
---|---|---|---|
Modes impersonnels | |||
Infinitif (onbepaalde wijs) | |||
Forme courte | Forme longue | ||
Incomplet | Présent | gebonden worden | gebonden te worden |
Futur | gebonden zullen worden | gebonden te zullen worden | |
Complet | Présent | gebonden zijn | gebonden te zijn |
Futur | gebonden zullen zijn | gebonden te zullen zijn |
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm) | ||
---|---|---|
Forme incomplète | Forme complète (finie) | |
Présent | er wordt gebonden | er is gebonden |
Passé | er werd gebonden | er was gebonden |
Futur | er zal gebonden worden | er zal gebonden zijn |
Conditionnel | er zou gebonden worden | er zou gebonden zijn |
Indicatif (aantonende wijs) | ||||
---|---|---|---|---|
Personne | Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) | Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | word gebonden | ik | ben gebonden |
2e pers. sing. | jij, je | wordt gebonden | jij, je | bent gebonden |
u (vouvoiement) | wordt gebonden | u (vouvoiement) | bent/is gebonden | |
gij, ge | wordt gebonden | gij, ge | zijt gebonden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | wordt gebonden | hij, zij, het | is gebonden |
1re pers. pl. | wij, we | worden gebonden | wij, we | zijn gebonden |
2e pers. pl. | jullie | worden gebonden | jullie | zijn gebonden |
3e pers. pl. | zij, ze | worden gebonden | zij, ze | zijn gebonden |
Personne | Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) | Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | werd gebonden | ik | was gebonden |
2e pers. sing. | jij, je | werd gebonden | jij, je | was gebonden |
u (vouvoiement) | werd gebonden | u (vouvoiement) | was gebonden | |
gij, ge | werdt gebonden | gij, ge | waart gebonden | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | werd gebonden | hij, zij, het | was gebonden |
1re pers. pl. | wij, we | werden gebonden | wij, we | waren gebonden |
2e pers. pl. | jullie | werden gebonden | jullie | waren gebonden |
3e pers. pl. | zij, ze | werden gebonden | zij, ze | waren gebonden |
Personne | Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) | Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zal gebonden worden | ik | zal gebonden zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zult gebonden worden | jij, je | zult gebonden zijn |
u (vouvoiement) | zult gebonden worden | u (vouvoiement) | zult gebonden zijn | |
gij, ge | zult gebonden worden | gij, ge | zult gebonden zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zal gebonden worden | hij, zij, het | zal gebonden zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zullen gebonden worden | wij, we | zullen gebonden zijn |
2e pers. pl. | jullie | zullen gebonden worden | jullie | zullen gebonden zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zullen gebonden worden | zij, ze | zullen gebonden zijn |
Conditionnel (voorwaardelijke wijs) | ||||
Personne | Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) | Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.) | ||
1re pers. sing. | ik | zou gebonden worden | ik | zou gebonden zijn |
2e pers. sing. | jij, je | zou gebonden worden | jij, je | zou gebonden zijn |
u (vouvoiement) | zou/zoudt gebonden worden | u (vouvoiement) | zou/zoudt gebonden zijn | |
gij, ge | zoudt gebonden worden | gij, ge | zoudt gebonden zijn | |
3e pers. sing. | hij, zij, het | zou gebonden worden | hij, zij, het | zou gebonden zijn |
1re pers. pl. | wij, we | zouden gebonden worden | wij, we | zouden gebonden zijn |
2e pers. pl. | jullie | zouden gebonden worden | jullie | zouden gebonden zijn |
3e pers. pl. | zij, ze | zouden gebonden worden | zij, ze | zouden gebonden zijn |