Conjugaison:néerlandais/treffen

Cette annexe présente la conjugaison du verbe treffen. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent treffen te treffen
Futur zullen treffen te zullen treffen
Complet Présent hebben getroffen te hebben getroffen
Futur getroffen zullen hebben getroffen te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
treffend getroffen

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik tref ik heb getroffen
2e pers. sing. jij, je treft jij, je hebt getroffen
u (vouvoiement) treft u (vouvoiement) hebt/heeft getroffen
gij, ge treft gij, ge hebt getroffen
3e pers. sing. hij, zij, het treft hij, zij, het heeft getroffen
1re pers. pl. wij, we treffen wij, we hebben getroffen
2e pers. pl. jullie treffen jullie hebben getroffen
3e pers. pl. zij, ze treffen zij, ze hebben getroffen
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik trof ik had getroffen
2e pers. sing. jij, je trof jij, je had getroffen
u (vouvoiement) trof u (vouvoiement) had getroffen
gij, ge trof gij, ge hadt getroffen
3e pers. sing. hij, zij, het trof hij, zij, het had getroffen
1re pers. pl. wij, we troffen wij, we hadden getroffen
2e pers. pl. jullie troffen jullie hadden getroffen
3e pers. pl. zij, ze troffen zij, ze hadden getroffen
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal treffen ik zal getroffen hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal treffen jij, je zult/zal getroffen hebben
u (vouvoiement) zult/zal treffen u (vouvoiement) zult/zal getroffen hebben
gij, ge zult treffen gij, ge zult getroffen hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal treffen hij, zij, het zal getroffen hebben
1re pers. pl. wij, we zullen treffen wij, we zullen getroffen hebben
2e pers. pl. jullie zullen treffen jullie zullen getroffen hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen treffen zij, ze zullen getroffen hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou treffen ik zou getroffen hebben / zou hebben getroffen
2e pers. sing. jij, je zou treffen jij, je zou getroffen hebben / zou hebben getroffen
u (vouvoiement) zou/zoudt treffen u (vouvoiement) zou/zoudt getroffen hebben / zou/zoudt hebben getroffen
gij, ge zoudt treffen gij, ge zoudt getroffen hebben / zoudt hebben getroffen
3e pers. sing. hij, zij, het zou treffen hij, zij, het zou getroffen hebben / zou hebben getroffen
1re pers. pl. wij, we zouden treffen wij, we zouden getroffen hebben / zouden hebben getroffen
2e pers. pl. jullie zouden treffen jullie zouden getroffen hebben / zouden hebben getroffen
3e pers. pl. zij, ze zouden treffen zij, ze zouden getroffen hebben / zouden hebben getroffen

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men treffe hij, zij, het, men troffe

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. tref
2e pers. sing. (vouvoiement) treft u
1re pers. pl. laten we treffen
2e pers. sing. tref
2e pers. sing. (vouvoiement) treft u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent getroffen worden getroffen te worden
Futur getroffen zullen worden getroffen te zullen worden
Complet Présent getroffen zijn getroffen te zijn
Futur getroffen zullen zijn getroffen te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt getroffen er is getroffen
Passé er werd getroffen er was getroffen
Futur er zal getroffen worden er zal getroffen zijn
Conditionnel er zou getroffen worden er zou getroffen zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word getroffen ik ben getroffen
2e pers. sing. jij, je wordt getroffen jij, je bent getroffen
u (vouvoiement) wordt getroffen u (vouvoiement) bent/is getroffen
gij, ge wordt getroffen gij, ge zijt getroffen
3e pers. sing. hij, zij, het wordt getroffen hij, zij, het is getroffen
1re pers. pl. wij, we worden getroffen wij, we zijn getroffen
2e pers. pl. jullie worden getroffen jullie zijn getroffen
3e pers. pl. zij, ze worden getroffen zij, ze zijn getroffen
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd getroffen ik was getroffen
2e pers. sing. jij, je werd getroffen jij, je was getroffen
u (vouvoiement) werd getroffen u (vouvoiement) was getroffen
gij, ge werdt getroffen gij, ge waart getroffen
3e pers. sing. hij, zij, het werd getroffen hij, zij, het was getroffen
1re pers. pl. wij, we werden getroffen wij, we waren getroffen
2e pers. pl. jullie werden getroffen jullie waren getroffen
3e pers. pl. zij, ze werden getroffen zij, ze waren getroffen
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal getroffen worden ik zal getroffen zijn
2e pers. sing. jij, je zult getroffen worden jij, je zult getroffen zijn
u (vouvoiement) zult getroffen worden u (vouvoiement) zult getroffen zijn
gij, ge zult getroffen worden gij, ge zult getroffen zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal getroffen worden hij, zij, het zal getroffen zijn
1re pers. pl. wij, we zullen getroffen worden wij, we zullen getroffen zijn
2e pers. pl. jullie zullen getroffen worden jullie zullen getroffen zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen getroffen worden zij, ze zullen getroffen zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou getroffen worden ik zou getroffen zijn
2e pers. sing. jij, je zou getroffen worden jij, je zou getroffen zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt getroffen worden u (vouvoiement) zou/zoudt getroffen zijn
gij, ge zoudt getroffen worden gij, ge zoudt getroffen zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou getroffen worden hij, zij, het zou getroffen zijn
1re pers. pl. wij, we zouden getroffen worden wij, we zouden getroffen zijn
2e pers. pl. jullie zouden getroffen worden jullie zouden getroffen zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden getroffen worden zij, ze zouden getroffen zijn