Conjugaison:néerlandais/zoeken

Cette annexe présente la conjugaison du verbe zoeken. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent zoeken te zoeken
Futur zullen zoeken te zullen zoeken
Complet Présent hebben gezocht te hebben gezocht
Futur gezocht zullen hebben gezocht te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
zoekend gezocht

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik zoek ik heb gezocht
2e pers. sing. jij, je zoekt jij, je hebt gezocht
u (vouvoiement) zoekt u (vouvoiement) hebt/heeft gezocht
gij, ge zoekt gij, ge hebt gezocht
3e pers. sing. hij, zij, het zoekt hij, zij, het heeft gezocht
1re pers. pl. wij, we zoeken wij, we hebben gezocht
2e pers. pl. jullie zoeken jullie hebben gezocht
3e pers. pl. zij, ze zoeken zij, ze hebben gezocht
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik zocht ik had gezocht
2e pers. sing. jij, je zocht jij, je had gezocht
u (vouvoiement) zocht u (vouvoiement) had gezocht
gij, ge zocht gij, ge hadt gezocht
3e pers. sing. hij, zij, het zocht hij, zij, het had gezocht
1re pers. pl. wij, we zochten wij, we hadden gezocht
2e pers. pl. jullie zochten jullie hadden gezocht
3e pers. pl. zij, ze zochten zij, ze hadden gezocht
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal zoeken ik zal gezocht hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal zoeken jij, je zult/zal gezocht hebben
u (vouvoiement) zult/zal zoeken u (vouvoiement) zult/zal gezocht hebben
gij, ge zult zoeken gij, ge zult gezocht hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal zoeken hij, zij, het zal gezocht hebben
1re pers. pl. wij, we zullen zoeken wij, we zullen gezocht hebben
2e pers. pl. jullie zullen zoeken jullie zullen gezocht hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen zoeken zij, ze zullen gezocht hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou zoeken ik zou gezocht hebben / zou hebben gezocht
2e pers. sing. jij, je zou zoeken jij, je zou gezocht hebben / zou hebben gezocht
u (vouvoiement) zou/zoudt zoeken u (vouvoiement) zou/zoudt gezocht hebben / zou/zoudt hebben gezocht
gij, ge zoudt zoeken gij, ge zoudt gezocht hebben / zoudt hebben gezocht
3e pers. sing. hij, zij, het zou zoeken hij, zij, het zou gezocht hebben / zou hebben gezocht
1re pers. pl. wij, we zouden zoeken wij, we zouden gezocht hebben / zouden hebben gezocht
2e pers. pl. jullie zouden zoeken jullie zouden gezocht hebben / zouden hebben gezocht
3e pers. pl. zij, ze zouden zoeken zij, ze zouden gezocht hebben / zouden hebben gezocht

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men zoeke hij, zij, het, men zochte

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. zoek
2e pers. sing. (vouvoiement) zoekt u
1re pers. pl. laten we zoeken
2e pers. sing. zoek
2e pers. sing. (vouvoiement) zoekt u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent gezocht worden gezocht te worden
Futur gezocht zullen worden gezocht te zullen worden
Complet Présent gezocht zijn gezocht te zijn
Futur gezocht zullen zijn gezocht te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt gezocht er is gezocht
Passé er werd gezocht er was gezocht
Futur er zal gezocht worden er zal gezocht zijn
Conditionnel er zou gezocht worden er zou gezocht zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word gezocht ik ben gezocht
2e pers. sing. jij, je wordt gezocht jij, je bent gezocht
u (vouvoiement) wordt gezocht u (vouvoiement) bent/is gezocht
gij, ge wordt gezocht gij, ge zijt gezocht
3e pers. sing. hij, zij, het wordt gezocht hij, zij, het is gezocht
1re pers. pl. wij, we worden gezocht wij, we zijn gezocht
2e pers. pl. jullie worden gezocht jullie zijn gezocht
3e pers. pl. zij, ze worden gezocht zij, ze zijn gezocht
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd gezocht ik was gezocht
2e pers. sing. jij, je werd gezocht jij, je was gezocht
u (vouvoiement) werd gezocht u (vouvoiement) was gezocht
gij, ge werdt gezocht gij, ge waart gezocht
3e pers. sing. hij, zij, het werd gezocht hij, zij, het was gezocht
1re pers. pl. wij, we werden gezocht wij, we waren gezocht
2e pers. pl. jullie werden gezocht jullie waren gezocht
3e pers. pl. zij, ze werden gezocht zij, ze waren gezocht
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal gezocht worden ik zal gezocht zijn
2e pers. sing. jij, je zult gezocht worden jij, je zult gezocht zijn
u (vouvoiement) zult gezocht worden u (vouvoiement) zult gezocht zijn
gij, ge zult gezocht worden gij, ge zult gezocht zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal gezocht worden hij, zij, het zal gezocht zijn
1re pers. pl. wij, we zullen gezocht worden wij, we zullen gezocht zijn
2e pers. pl. jullie zullen gezocht worden jullie zullen gezocht zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen gezocht worden zij, ze zullen gezocht zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou gezocht worden ik zou gezocht zijn
2e pers. sing. jij, je zou gezocht worden jij, je zou gezocht zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt gezocht worden u (vouvoiement) zou/zoudt gezocht zijn
gij, ge zoudt gezocht worden gij, ge zoudt gezocht zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou gezocht worden hij, zij, het zou gezocht zijn
1re pers. pl. wij, we zouden gezocht worden wij, we zouden gezocht zijn
2e pers. pl. jullie zouden gezocht worden jullie zouden gezocht zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden gezocht worden zij, ze zouden gezocht zijn