Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé du verbe schakelen « enchaîner », avec l’adverbe aaneen « d’affilée ».

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik schakel aaneen schakelde aaneen
jij schakelt aaneen
hij, zij, het schakelt aaneen
wij schakelen aaneen schakelden aaneen
jullie schakelen aaneen
zij schakelen aaneen
u schakelt aaneen schakelde aaneen
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aaneenschakelend aaneengeschakeld

aaneenschakelen \Prononciation ?\ transitif

  1. Enchaîner, joindre.
  2. (Informatique) Concaténer.

Dérivés modifier

Prononciation modifier