Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe spoelen (« échouer »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik spoel aan spoelde aan
jij spoelt aan
hij, zij, het spoelt aan
wij spoelen aan spoelden aan
jullie spoelen aan
zij spoelen aan
u spoelt aan spoelde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben, zijn aanspoelend aangespoeld

aanspoelen \Prononciation ?\ intransitif (ergatif) (verbe auxiliaire "zijn") ou transitif (verbe auxiliaire "hebben")

  1. Arriver en flottant, échouer (sur un rivage).
  2. (Transitif) Jeter sur la plage par la mer.

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,5 % des Flamands,
  • 98,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]