Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Nom commun modifier

aanzien neutre

Pluriel
pas de pluriel
  1. Vue, aspect.
    • Ten aanzien van.
      Eu égard à, sur, en ce qui concerne, en ce qui touche, qui fait l’objet de, relativement à ...
    • Ten aanzien van de feiten.
      Quant aux faits.
  2. Air, allure, apparence, mine, spectacle.
  3. considération, importance
    • Groot aanzien genieten.
      Jouir d’un grand prestige.

Synonymes modifier

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik zie aan zag aan
jij ziet aan
hij, zij, het ziet aan
wij zien aan zagen aan
jullie zien aan
zij zien aan
u ziet aan zag aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben zien aand aangezien

aanzien transitif

  1. Regarder, considérer.
    • Iets niet kunnen aanzien.
      Ne pouvoir voir quelque chose.
    • Iemand voor een ander aanzien.
      Prendre quelqu’un pour un autre.
  2. Rester inactif (devant).
    • Ik wil het nog even aanzien.
      Je préfère attendre encore un peu.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]