afmaken
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Verbe modifier
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | maak af | maakte af |
| jij | maakt af | |
| hij, zij, het | maakt af | |
| wij | maken af | maakten af |
| jullie | maken af | |
| zij | maken af | |
| u | maakt af | maakte af |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | maken afd | afgemaakt |
afmaken \ˈɑfmaːkə(n)\ transitif
- Finir, terminer.
- Een tekst afmaken.
- Mettre la dernière main à un texte, parachever un texte.
- Spijzen op smaak afmaken.
- Assaisonner des plats.
- Een werkje afmaken.
- Terminer un travail.
- Een tekst afmaken.
- (Familier) Tuer une personne ou un animal blessé, finir.
- Iemand afmaken.
- Finir quelqu’un.
- Iemand afmaken.
Synonymes modifier
- terminer
- tuer
Antonymes modifier
- terminer
Vocabulaire apparenté par le sens modifier
- tuer
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 99,1 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- \ˈɑfmaːkə(n)\
- Pays-Bas : écouter « afmaken [ˈɑfmaːkən] »
- Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « afmaken [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]