afsluiten
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé par préfixation de sluiten.
Verbe modifier
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | sluit af | sloot af |
| jij | sluit af | |
| hij, zij, het | sluit af | |
| wij | sluiten af | sloten af |
| jullie | sluiten af | |
| zij | sluiten af | |
| u | sluit af | sloot af |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | sluiten afd | afgesloten |
afsluiten \Prononciation ?\
- Fermer, fermer à clé.
- (Informatique) Deze computer afsluiten.
- Arrêter.
- De Beurs sloot dalend af.
- La Bourse clôtura en baisse.
- (Informatique) Deze computer afsluiten.
- Contracter, s'engager, souscrire, prendre.
- Een verzekering afsluiten.
- Souscrire un contrat d’assurance, prendre une assurance.
- Een lening afsluiten.
- Contracter un emprunt.
- Het afsluiten van contracten.
- La passation de contrats, la conclusion de contrats.
- Een verzekering afsluiten.
- Cesser, finir, terminer, clore.
- Een rekening afsluiten.
- Arrêter un compte.
- Afsluitend.
- En conclusion.
- Een rekening afsluiten.
- Barrer, obturer.
Synonymes modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,2 % des Flamands,
- 99,3 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Pays-Bas : écouter « afsluiten [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]