band
: Band
Français modifier
Étymologie modifier
- De l’anglais band.
Nom commun modifier
| Singulier | Pluriel |
|---|---|
| band | bands |
| \Prononciation ?\ | |
band \Prononciation ?\ masculin
- (Canada) (Anglicisme) (Musique) Groupe de musique.
- La rumeur évoque même un concert réunissant les deux bands… — (journal 20 minutes, édition Paris-IDF, 5 avril 2023, page 15)
Afrikaans modifier
Étymologie modifier
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Nom commun modifier
band \Prononciation ?\
Allemand modifier
Forme de verbe modifier
band \bant\
- Première personne du singulier du prétérit de binden.
- Troisième personne du singulier du prétérit de binden.
Prononciation modifier
- Berlin : écouter « band [bant] »
Anglais modifier
Étymologie modifier
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Nom commun modifier
| Singulier | Pluriel |
|---|---|
| band \ˈbænd\ |
bands \ˈbændz\ |
band \ˈbænd\
- Bande, bandeau.
- A rubber band.
- Bande, peuplade, groupe (de personnes).
- Samuel Fuller was one of the band of Pilgrims that fled from England to Leyden, Holland, in 1609. — (Lucy Mary Kellogg, Mayflower Families Through Five Generations, 1975, page 1)
- (Musique) Groupe de musiciens.
Dérivés modifier
- band together
- bandstand (« lieu où un groupe de musiciens joue »)
- disband (« dissoudre, se disperser »)
- (Royaume-Uni) elastic band (« élastique »)
- jazz band
- (États-Unis) rubber band (« élastique »)
- steel band
Vocabulaire apparenté par le sens modifier
- bundle (« faisceau »)
- collection (« collection »)
- cluster (« groupe, amas »)
- (Art) ensemble (« ensemble »)
- set (« ensemble »)
- swarm (« essaim »)
- (Militaire) troop (« troupe »)
- (Art) troupe (« troupe »)
Verbe modifier
| Temps | Forme |
|---|---|
| Infinitif | to band \ˈbænd\ |
| Présent simple, 3e pers. sing. |
bands \ˈbændz\ |
| Prétérit | banded \ˈbæn.dɪd\ |
| Participe passé | banded \ˈbæn.dɪd\ |
| Participe présent | banding \ˈbæn.dɪŋ\ |
| voir conjugaison anglaise | |
band \ˈbænd\
- Attacher avec une bande.
Prononciation modifier
- États-Unis : écouter « band [beənd] »
- Canada : écouter « band [bænd] »
- (Région à préciser) : écouter « band [Prononciation ?] » (bon niveau)
- Texas (États-Unis) : écouter « band [Prononciation ?] »
- Connecticut (États-Unis) : écouter « band [Prononciation ?] »
Voir aussi modifier
- Band sur l’encyclopédie Wikipédia (en anglais)
(tous les sens) - Rubber band sur l’encyclopédie Wikipédia (en anglais)
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Déverbal de binden avec alternance vocalique. Le mot est attesté en tant que bant (menotte, chaîne) en moyen néerlandais depuis 1240 et descend de proto-germanique *band- qui descend du o-degré plein de proto-indo-européen *bhendh- d'où vient le verbe binden.[1]
Nom commun modifier
| Nombre | Singulier | Pluriel |
|---|---|---|
| Nom | band | banden |
| Diminutif | bandje | bandjes |
band \Prononciation ?\ masculin
- Lien
- zijn banden verbreken
- briser, rompre ses liens.
- zijn banden verbreken
- Bande, bandeau, ruban.
- (Billard) over de band spelen
- jouer par la bande
- (Billard) over de band spelen
- Pneu, pneumatique (pour un véhicule).
- Bande magnétique.
- (Anglicisme) (Musique) Ensemble, groupe musical.
- (Ichtyologie) Raie.
Synonymes modifier
- À trier selon le sens.
Dérivés modifier
- aanvoerdersband
- absorptieband
- achterband
- adresband
- amateurband
- ampexband
- ankerband
- antislipband
- armband
- asband
- autoband
- bagageband
- ballonband
- bandafnemer
- bandbliksem
- bandbreedte
- bandbreuk
- banddiagram
- banddikte
- banddoek
- bandeloos
- bandenlichter
- bandenmaat
- bandenmetro
- bandenpech
- bandenplak
- bandenspanning
- bandenspanningsmeter
- bandenspectrum
- bandenspoor
- bandenwipper
- bandenwisselweek
- bandfilter
- bandgeheugen
- bandhond
- bandijsvogel
- bandijzer
- bandkabel
- bandkeramiek
- bandkraal
- bandmaat
- bandmicrofoon
- bandnagel
- bandopname
- bandopnemer
- bandparodist
- bandplooi
- bandrecorder
- bandrekel
- bandrem
- bandriem
- bandrob
- bandsalamander
- bandschaaf
- bandschuurmachine
- bandspanning
- bandspreiding
- bandstaal
- bandstand
- bandstoten
- bandstructuur
- bandtekening
- bandtransporteur
- bandversiering
- bandvink
- bandvorming
- bandwilg
- bandwipper
- bandworm
- bandzaag
- bandzetter
- basisband
- beeldband
- beursband
- bewolkingsband
- biaisband
- bigband
- binnenband
- blakband
- blauwband
- bloedband
- blokband
- boegband
- boekband
- boordband
- bovenband
- boyband
- boysband
- brassband
- breedband
- breukband
- broederband
- broekband
- broeksband
- buikband
- buitenband
- cassetteband
- conductieband
- coverband
- diagonaalband
- draagband
- drumband
- duwband
- dweilband
- encadreerband
- energieband
- enkelband
- familieband
- fanfareband
- feestband
- fietsband
- frequentieband
- garageband
- geleidingsband
- geluidsband
- getulband
- gewrichtsband
- girlband
- golfband
- gordelband
- grasband
- haarband
- hakband
- halsband
- haringband
- heavymetalband
- hielband
- hoekband
- hoofdband
- horlogeband
- hozenband
- huwelijksband
- integraalband
- isolatieband
- jazzband
- jongensband
- kamerband
- kapitaalband
- keelband
- keperband
- klapband
- kleefband
- klemband
- klitband
- klittenband
- knieband
- kousenband
- kruisband
- laadband
- lachband
- lamellenband
- lapband
- leiband
- lensband
- loodband
- loopband
- lopende band (chaîne de montage, tapis roulant de supermarché…)
- losbandig
- luchtband
- maagband
- magneetband
- meetband
- meidenband
- metalband
- mitrailleurband
- moederband
- montageband
- mouwband
- muilband
- multoband
- muziekband
- nekband
- netband
- onderband
- oorband
- oordjesband
- orkestband
- patroonband
- plakband
- platteband
- polsband
- ponsband
- popband
- prachtband
- presenningband
- prijsband
- prikkelband
- punkband
- puttingband
- radiaalband
- ratelband
- regenband
- remouldband
- reserveband
- ringband
- ritsband
- rockband
- rokband
- rolband
- rouwband
- rubberband
- rupsband
- sambaband
- scharnierband
- schouderband
- schroefband
- showband
- singelband
- slipband
- sneeuwband
- sorteerband
- spanband
- spijkerband
- stedenband
- steelband
- stemband
- stempelband
- stoepband
- stootband
- stormband
- stuwband
- superband
- tailleband
- tochtband
- transportband
- trekband
- trottoirband
- tulband
- valentieband
- vangband
- verzamelband
- veterband
- videoband
- visserijband
- vlechtband
- vlooienband
- voorband
- vriendschapsband
- wiepband
- winterband
- wolkenband
- wurgband
- zakband
- zakkenband
- zijband
- zomerband
- zwangerschapsband
- zweetband
- zwemband
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[2] :
- 99,2 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « band [bɑnt] »
Références modifier
- ↑ Etymologiebank (nl)
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]
Suédois modifier
Étymologie modifier
- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Nom commun modifier
| Neutre | Indéfini | Défini |
|---|---|---|
| Singulier | band | bandet |
| Pluriel | band | banden |
band \Prononciation ?\ neutre
Prononciation modifier
→ Prononciation manquante. (Ajouter)
- Suède : écouter « band [Prononciation ?] »
Références modifier
- Thekla Hammar, Svensk-fransk ordbok, 1936, 1re édition → consulter cet ouvrage (63)