Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable be- et du verbe houden.

Adjectif modifier

behouden \Prononciation ?\

  1. En sûreté, sûr, à l’abri.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik behoud behield
jij behoudt
hij, zij, het behoudt
wij behouden behielden
jullie behouden
zij behouden
u behoudt behield
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben behoudend behouden

behouden \Prononciation ?\ transitif

  1. Conserver, maintenir, retenir.
  2. Sauver.

Synonymes modifier

conserver

sauver

Antonymes modifier

conserver

sauver

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]