Néerlandais modifier

Étymologie modifier

De kleden.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik bekleed bekleedde
jij bekleedt
hij, zij, het bekleedt
wij bekleden bekleedden
jullie bekleden
zij bekleden
u bekleedt bekleedde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bekledend bekleed

bekleden \Prononciation ?\ transitif

  1. Recouvrir, revêtir, tapisser, habiller, garnir.
    • Een kamer bekleden.
      Tapisser une pièce.
    • Stoelen bekleden.
      Recouvrir des sièges.
  2. Occuper, exercer.
    • Een leerstoel, professoraat bekleden.
      Être titulaire d’une chaire.

Synonymes modifier

recouvrir

occuper

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

recouvrir
occuper

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,0 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]