Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable be- et du verbe spreken.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik bespreek besprak
jij bespreekt
hij, zij, het bespreekt
wij bespreken bespraken
jullie bespreken
zij bespreken
u bespreekt besprak
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben besprekend besproken

bespreken \Prononciation ?\ transitif

  1. Retenir, réserver.
    • een kamer bespreken <hotel> : retenir une chambre.
    • een plaats bespreken <restaurant> : réserver une place.
  2. Discuter, débattre.
    • een kwestie bespreken : discuter une question.

Synonymes modifier

retenir

discuter

Dérivés modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]