boosdoener
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Nom commun modifier
boosdoener \Prononciation ?\
- Malfaisant, malfaiteur.
- (Sens figuré) Coupable, cause, origine.
- dat was de boosdoener!
- c’était (donc) ça, le coupable !
- metingen wijzen uit dat de bekabeling de boosdoener is
- des mesures font apparaître que le câblage est en cause
- dat was de boosdoener!
Synonymes modifier
malfaiteur
cause
Antonymes modifier
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 97,5 % des Flamands,
- 98,9 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « boosdoener [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]