Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Du français débiter.

Verbe modifier

debiteren transitif

Présent Prétérit
ik debiteer debiteerde
jij debiteert
hij, zij, het debiteert
wij debiteren debiteerden
jullie debiteren
zij debiteren
u debiteert debiteerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben debiterend gedebiteerd
  1. Débiter.
    • iemand voor een zeker bedrag debiteren : débiter qn. d’une somme.
    • een rekening debiteren : débiter un compte.
    • een rekening voor een bedrag debiteren : débiter un compte d’une somme, porter un montant au débit d’un compte.
  2. Vendre au détail.
  3. Conter, raconter.

Synonymes modifier

Antonymes modifier

Hyperonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 88,1 % des Flamands,
  • 88,4 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]