Néerlandais modifier

Étymologie modifier

 Composé de in (« dans ») et de houden (« tenir »), littéralement « tenir dans ».

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik hou in hield in
jij houdt in
hij, zij, het houdt in
wij houden in hielden in
jullie houden in
zij houden in
u houdt in hield in
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben houden ind ingehouden

inhouden \Prononciation ?\ transitif, intransitif ou pronominal

  1. Contenir.
    • Dit karton houdt zes flessen in.
      Ce carton contient six bouteilles.
  2. Renfermer.
    • Een text die veel filosofie inhoudt.
      Un texte qui renferme beaucoup de philosophie.
  3. Impliquer.
    • Ik weet niet wat die term inhoudt.
      Je ne sais pas ce que ce terme veut dire.
  4. Retrancher, déduire.
    • Van het totaal twee inhouden.
      Retrancher deux du total.
  5. Comprimer, refouler.
    • De adem inhouden.
      Retenir son souffle.
    • Hij kon zijn lachen niet inhouden.
      Il ne pouvait s’empêcher de rire.
    • Zijn tranen inhouden.
      Refouler ses larmes.
  6. (Intransitif) (Automobile) Hoqueter.
    • toen wij onze nieuwe auto hadden gekocht, hield hij in midden op een kruising
      lorsque nous avions acheté notre nouvelle voiture, elle se mit à hoqueter au milieu d’un carrefour
  7. (Pronominal) Se retenir, se contenir.
    • zich met moeite inhouden
      se tenir à quatre

Synonymes modifier

contenir
renfermer
retrancher
comprimer
sens intransitif

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,8 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]