Néerlandais modifier

Étymologie modifier

De samen et stellen.

Verbe modifier

samenstellen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik stel samen stelde samen
jij stelt samen
hij, zij, het stelt samen
wij stellen samen stelden samen
jullie stellen samen
zij stellen samen
u stelt samen stelde samen
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben samenstellend samengesteld
  1. Composer, assembler, constituer (de).
    • de samenstellende delen
      les composantes, les composants
    • een machine samenstellen
      construire une machine
    • samengesteld zijn uit
      se composer de

Synonymes modifier

Antonymes modifier

Dérivés modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,3 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]