Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de belanden (« tomber / se retrouver ») avec le préfixe aan (« à »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik beland aan belandde aan
jij belandt aan
hij, zij, het belandt aan
wij belanden aan belandden aan
jullie belanden aan
zij belanden aan
u belandt aan belandde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
zijn aanbelandend aanbeland

aanbelanden \Prononciation ?\ intransitif (ergatif) (voir la conjugaison)

  1. (Aéronautique) Atterrir, arriver.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 96,0 % des Flamands,
  • 77,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]