Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule inséparable aan et du verbe bidden (« prier »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik aanbid aanbad
jij aanbidt
hij, zij, het aanbidt
wij aanbidden aanbaden
jullie aanbidden
zij aanbidden
u aanbidt aanbad
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanbiddend aanbeden
Présent Prétérit
ik bid aan bad aan
jij bidt aan
hij, zij, het bidt aan
wij bidden aan baden aan
jullie bidden aan
zij bidden aan
u bidt aan bad aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben bidden aand aangebeden

aanbidden \am.ˈbɪ.də(n)\ transitif

  1. Adorer, vénérer, idolâtrer, avoir un culte pour.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]