Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe branden (« bruler »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik brand aan brandde aan
jij brandt aan
hij, zij, het brandt aan
wij branden aan brandden aan
jullie branden aan
zij branden aan
u brandt aan brandde aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanbrandend aangebrand

aanbranden \ˈamˌbrɑndə(n)\

  1. (Intransitif) Cramer.
  2. (Transitif) (Architecture) Attacher, déposer un couche de mortier entre les rangées de briques.

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  • « aanbranden » dans le Woordenlijst Nederlandse Taal de la Nederlandse Taalunie
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]