Étymologie

modifier
Composé de la particule séparable aan et du verbe groeien (« croitre »).
Présent Prétérit
ik groei aan groeide aan
jij groeit aan
hij, zij, het groeit aan
wij groeien aan groeiden aan
jullie groeien aan
zij groeien aan
u groeit aan groeide aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aangroeiend aangegroeid

aangroeien \Prononciation ?\ intransitif

  1. Augmenter, redoubler.
  2. Augmenter, grossir, s’accroître.

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,7 % des Flamands,
  • 98,6 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]