Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe hebben (« avoir »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik heb aan had aan
jij hebt aan
hij, zij, het heeft aan
wij hebben aan hadden aan
jullie hebben aan
zij hebben aan
u hebt aan had aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben hebben aand aangehad

aanhebben \Prononciation ?\ transitif

  1. Avoir.
  2. Porter (un vêtement).
    • Zij heeft een jas aan.
      Elle porte un manteau.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 85,1 % des Flamands,
  • 83,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]