aankomen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Verbe 1 modifier
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | kom aan | kwam aan |
jij | komt aan | |
hij, zij, het | komt aan | |
wij | komen aan | kwamen aan |
jullie | komen aan | |
zij | komen aan | |
u | komt aan | kwam aan |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
zijn | aankomend | aangekomen |
aankomen \Prononciation ?\ intransitif
- Toucher.
- Kijken, maar niet aankomen.
- Regarder, mais pas toucher.
- Kijken, maar niet aankomen.
- Arriver.
- De trein is aangekomen.
- Le train est arrivé.
- De trein is aangekomen.
Synonymes modifier
toucher
arriver
Verbe 2 modifier
aankomen \Prononciation ?\ intransitif (ergatif)
- S’agir de.
- Het komt op je toekomst aan.
- Il s’agit de ton avenir.
- Het komt niet op vijf minuten aan .
- Nous n’en sommes pas à cinq minutes près.
- Dit komt zwaar, hard aan .
- C’est un coup (dur), quel coup, c’est dur.
- Het komt op je toekomst aan.
- Prendre du poids, grossir.
Synonymes modifier
prendre du poids
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,7 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- Pays-Bas : écouter « aankomen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]