Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe lokken (« attirer »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik lok aan lokte aan
jij lokt aan
hij, zij, het lokt aan
wij lokken aan lokten aan
jullie lokken aan
zij lokken aan
u lokt aan lokte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben lokken aand aangelokt

aanlokken \anlɔkə(n)\ transitif

  1. Allécher, solliciter, appâter.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 87,5 % des Flamands,
  • 75,6 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]