aanmaken
Étymologie
modifierVerbe
modifier| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | maak aan | maakte aan |
| jij | maakt aan | |
| hij, zij, het | maakt aan | |
| wij | maken aan | maakten aan |
| jullie | maken aan | |
| zij | maken aan | |
| u | maakt aan | maakte aan |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | maken aand | aangemaakt |
aanmaken \ˈaːˌmaːkə(n)\ transitif (voir la conjugaison)
- Faire, confectionner, fabriquer, construire, opérer, poser.
- Kleren aanmaken.
- Confectionner des vêtements.
- Kleren aanmaken.
- Préparer.
- De verf aanmaken.
- Préparer la peinture, la couleur.
- De verf aanmaken.
- Allumer, enflammer.
- (Informatique) Créer.
- Een map aanmaken.
- Créer un dossier.
- Een map aanmaken.
- (Mortier) Gâcher.
Synonymes
modifierTaux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- \ˈaːˌmaːkə(n)\
- Pays-Bas : écouter « aanmaken [ˈaːˌmaːkən] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]