Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable aan et du verbe pakken (« prendre, saisir »).

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik pak aan pakte aan
jij pakt aan
hij, zij, het pakt aan
wij pakken aan pakten aan
jullie pakken aan
zij pakken aan
u pakt aan pakte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben pakken aand aangepakt

aanpakken \Prononciation ?\ transitif

  1. Prendre, saisir.
    • Pak dat aan.
      Attrape ça!
  2. Aborder, attaquer.
    • Een probleem aanpakken.
      S’attaquer à un problème.
    • Niet weten hoe men iets zal aanpakken.
      Ne pas savoir comment s'y prendre.

Synonymes modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 98,9 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]