Étymologie

modifier
Composé de la particule séparable aan et du verbe stampen (« trépigner, battre »).

aanstampen \Prononciation ?\ transitif

Présent Prétérit
ik stamp aan stampte aan
jij stampt aan
hij, zij, het stampt aan
wij stampen aan stampten aan
jullie stampen aan
zij stampen aan
u stampt aan stampte aan
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben aanstampend aangestampt
  1. Fouler aux pieds, marcher sur, piétiner.

Synonymes

modifier

Prononciation

modifier