aanstellen
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
Verbe modifier
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | stel aan | stelde aan |
| jij | stelt aan | |
| hij, zij, het | stelt aan | |
| wij | stellen aan | stelden aan |
| jullie | stellen aan | |
| zij | stellen aan | |
| u | stelt aan | stelde aan |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | aanstellend | aangesteld |
aanstellen \Prononciation ?\ transitif ou pronominal
- Engager, embaucher, affecter.
- Iemand aanstellen om toezicht te houden.
- Préposer quelqu’un à la surveillance.
- Iemand tot burgemeester aanstellen.
- Nommer quelqu’un maire.
- Iemand als burgemeester aanstellen.
- Installer quelqu’un maire.
- Ambtshalve een advocaat aanstellen.
- Commettre un avocat d’office.
- Beambten die als officier van... zijn aangesteld.
- Des agents commissionnés en qualité d’officier de...
- Iemand aanstellen om toezicht te houden.
- (Droit) Constituer.
- Een lasthebber aanstellen.
- Constituer un mandataire.
- Een lasthebber aanstellen.
- (Pronominal) Minauder, poser, faire du cinéma, faire des chichis, faire des siennes.
Taux de reconnaissance modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,2 % des Flamands,
- 100,0 % des Néerlandais.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « aanstellen [Prononciation ?] »
Références modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]