accommoderen

NéerlandaisModifier

ÉtymologieModifier

Du français accommoder.

Verbe Modifier

Présent Prétérit
ik accommodeer accommodeerde
jij accommodeert
hij, zij, het accommodeert
wij accommoderen accommodeerden
jullie accommoderen
zij accommoderen
u accommodeert accommodeerde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben accommoderend geaccommodeerd

accommoderen \Prononciation ?\ transitif ou pronominal

  1. Adapter, ajuster, accommoder.
  2. (Pronominal) S’accommoder.

SynonymesModifier

adapter

s’accommoder

Taux de reconnaissanceModifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 92,5 % des Flamands,
  • 92,4 % des Néerlandais.

PrononciationModifier

RéférencesModifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]