Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Dérivé par préfixation de haken.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik haak af haakte af
jij haakt af
hij, zij, het haakt af
wij haken af haakten af
jullie haken af
zij haken af
u haakt af haakte af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben haken afd afgehaakt

afhaken \Prononciation ?\ transitif ou intransitif

  1. Détacher, décrocher, dégrafer.
  2. Finir un travail au crochet.
  3. (Intransitif) Décrocher.
    • Het afhaken.
      le décrochage.

Synonymes modifier

détacher

finir un travail au crochet

décrocher

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 100,0 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]