Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik reken af rekende af
jij rekent af
hij, zij, het rekent af
wij rekenen af rekenden af
jullie rekenen af
zij rekenen af
u rekent af rekende af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben afrekenend afgerekend

afrekenen \Prononciation ?\ transitif & intransitif

  1. Régler.
    • Met iemand afrekenen.
      Régler son compte à quelqu’un.
    • Met iemand, iets afgerekend hebben.
      En avoir fini une fois pour toutes avec quelqu’un, quelque chose.
    • Ober, afrekenen!
      Garçon, l’addition s’il vous plaît.

Synonymes modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]