Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik sloof af sloofde af
jij slooft af
hij, zij, het slooft af
wij sloven af sloofden af
jullie sloven af
zij sloven af
u slooft af sloofde af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben sloven afd afgesloofd

afsloven \Prononciation ?\ transitif

  1. Éreinter, user.
  2. Surmener, épuiser.
    • Zich afsloven.
      Se remuer, s’activer, s’évertuer, se tuer.

Synonymes modifier

Dérivés modifier

Apparentés étymologiques modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 72,8 % des Flamands,
  • 46,8 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]