Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik stap af stapte af
jij stapt af
hij, zij, het stapt af
wij stappen af stapten af
jullie stappen af
zij stappen af
u stapt af stapte af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben stappen afd afgestapt

afstappen \Prononciation ?\ intransitif

  1. Partir, s'en aller.
    • Ik stap het af!
  2. Descendre de.
    • Ik stap van de tram af in Antwerpen-Centrum.
  3. Abandonner.
    • De president stapt van die doctrine af.

Synonymes modifier

partir

descendre

abandonner

Antonymes modifier

descendre

abandonner

Apparentés étymologiques modifier

Vocabulaire apparenté par le sens modifier

descendre

abandonner

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,1 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]