Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik tap af tapte af
jij tapt af
hij, zij, het tapt af
wij tappen af tapten af
jullie tappen af
zij tappen af
u tapt af tapte af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben tappen afd afgetapt

aftappen \Prononciation ?\ transitif

  1. Vider, vidanger, purger.
    • Een waterleiding aftappen.
      Vidanger, purger une conduite d’eau.
  2. Brancher clandestinement un conduit de gaz, électricité etc.
  3. Soutirer, tirer.
    • Het aftappen van bier.
      Le soutirage de bière.
    • Het aftappen van (telefoon)gesprekken.
      Les écoutes téléphoniques.

Synonymes modifier

vider

écoute

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 98,0 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]