Néerlandais modifier

Étymologie modifier

Composé de la particule séparable af- et du verbe archaïque zonderen.
Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik zonder af zonderde af
jij zondert af
hij, zij, het zondert af
wij zonderen af zonderden af
jullie zonderen af
zij zonderen af
u zondert af zonderde af
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben afzonderend afgezonderd

afzonderen \Prononciation ?\ transitif ou pronominal

  1. Isoler
  2. Séparer, trier.
  3. (Pronominal) S’isoler

Synonymes modifier

Antonymes modifier

Apparentés étymologiques modifier

Taux de reconnaissance modifier

En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références modifier

  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]