Néerlandais modifier

Étymologie modifier

A rapprocher de l'allemand antworten, de même sens.

Verbe modifier

Présent Prétérit
ik antwoord antwoordde
jij antwoordt
hij, zij, het antwoordt
wij antwoorden antwoordden
jullie antwoorden
zij antwoorden
u antwoordt antwoordde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben antwoordend geantwoord

antwoorden \Prononciation ?\ intransitif ou transitif

  1. Répondre.
    • Gevat, ad rem antwoorden.
      Riposter, répliquer, rétorquer, repartir.
    • U heeft gelijk, antwoordde hij.
      Vous avez raison, répondit-il.
    • Hij wist niet wat hij moest antwoorden.
    Il ne savait que répondre.

Synonymes modifier

Dérivés modifier

Prononciation modifier