beheersen
Néerlandais Modifier
Étymologie Modifier
Verbe Modifier
| Présent | Prétérit | |
|---|---|---|
| ik | beheers | beheerste |
| jij | beheerst | |
| hij, zij, het | beheerst | |
| wij | beheersen | beheersten |
| jullie | beheersen | |
| zij | beheersen | |
| u | beheerst | beheerste |
| Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
| hebben | beheersend | beheerst |
beheersen \Prononciation ?\ transitif
- Dominer, maîtriser, contrôler, régir.
- De allesbeheersende kwestie.
- La question prédominante.
- De betrekkingen tussen ouders en wettige kinderen worden beheerst door de nationale wet van de vader.
- Les rapports entre parents et enfants légitimes sont régis par la loi nationale du père.
- De allesbeheersende kwestie.
- maîtriser, posséder, connaître à fond
- (Sport) Deze sprong beheersen.
- Maîtriser l’exécution de ce saut.
- (Sport) Deze sprong beheersen.
zich beheersen \Prononciation ?\ réfléchi
- se dominer, se maîtriser, se contenir, se contrôler, prendre sur soi.
- In de gegevens omstandigheden wist hij zich te beheersen.
- Dans cette circonstance, il sut se dominer.
- In de gegevens omstandigheden wist hij zich te beheersen.
Synonymes Modifier
beheersen
zich beheersen
Quasi-synonymes Modifier
Dérivés Modifier
Apparentés étymologiques Modifier
Taux de reconnaissance Modifier
- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,1 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation Modifier
- (Région à préciser) : écouter « beheersen [Prononciation ?] »
Références Modifier
- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]