Étymologie

modifier
Composé de la particule inséparable be- et du verbe hoeden.
Présent Prétérit
ik behoed behoedde
jij behoedt
hij, zij, het behoedt
wij behoeden behoedden
jullie behoeden
zij behoeden
u behoedt behoedde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben behoedend behoed

behoeden \Prononciation ?\ transitif

  1. Abriter, garantir.
  2. Assurer, garantir, protéger, abriter.
  3. Préserver.

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 99,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]