Étymologie

modifier
Composé de la particule inséparable “be” et du verbe “schutten”.

beschutten transitif

Présent Prétérit
ik beschut beschutte
jij beschut
hij, zij, het beschut
wij beschutten beschutten
jullie beschutten
zij beschutten
u beschut beschutte
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben beschuttend beschut
  1. Abriter, garantir, protéger.

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 97,5 % des Flamands,
  • 96,7 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]