bestruiken
Néerlandais modifier
Étymologie modifier
- Dérivé de struik.
Verbe modifier
Présent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | bestruik | bestruikte |
jij | bestruikt | |
hij, zij, het | bestruikt | |
wij | bestruiken | bestruikten |
jullie | bestruiken | |
zij | bestruiken | |
u | bestruikt | bestruikte |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | bestruikend | bestruikt |
bestruiken \Prononciation ?\ transitif
- Broussailler.
- Je moet met bebossen, begrassen en bestruiken niet overdrijven.
- Il ne faut pas exagérer en reboisant, gazonnant ou broussaillant.
- Je moet met bebossen, begrassen en bestruiken niet overdrijven.
Prononciation modifier
- (Région à préciser) : écouter « bestruiken [Prononciation ?] »